Bijbelse vrijgevigheid en de wet van de tienden
door: Jan Willem Bakker

printen, opslaan, zenden
Inhoudsopgave
A. Inleiding
B. Het nieuwe verbond en de Mozaïsche wet.
Bijbelse Bijbeluitleg. De unieke status van de NT apostelen; de apostelen en de wet van Mozes; Jezus en de OT wet; de grote opdracht en het gezag van de apostelen; de bediening van Paulus; dood voor de wet en de zonde, levend voor Christus’ gerechtigheid; de Mozaïsche wet mag, maar moet niet.
C. De verplichting van de tienden en het nieuwe verbond.
De leer van de tienden; Maleachi en de leer van de tienden; verschillen in het OT onderwijs over de tienden; verandering en oordeel; de tienden en de vloek van de wet; de tienden en Abraham; de tienden en de sabbatviering.
D. Vrijgevigheid in het nieuwe verbond.
Vrijgevigheid en de gerechtigheid van Christus; wat moeten wij minimaal geven?; geven en ontvangen; vrijwilligheid en blijmoedigheid; vrijwilligheid en vrijblijvendheid; prioriteiten in het geven voor het koninkrijk; redelijkheid en billijkheid in verdeling.
E. Samenvatting en conclusie
A.Inleiding
In dit artikel wil ik grondig ingaan op één opvatting die zeer populair is onder evangelische en charismatische christenen, inclusief onder gerenommeerde geestelijke leiders. Dit is de leer die stelt dat de OT wet op de tienden onverminderd geldt voor NT gelovigen. Volgens deze leer trekken gelovigen een ernstige vloek aan als zij de wet op de tienden niet navolgen. Deze leer legt een onnodig juk op gelovigen en is een oorzaak van verwarring, angst en veroordeling. In dit artikel zal ik op basis van de bijbel aantonen dat deze leer, die het geven van tienden blijvend verplicht stelt, onjuist is. Wij moeten overigens wel een onderscheid maken tussen deze leer enerzijds en het principe van vrijgevigheid anderzijds.
Vrijgevigheid is ook voor de NT gelovige een belangrijke bijbelse waarde. In dit artikel zal ik deze wet op de tienden eerst bespreken in het verband van het algemene NT onderwijs over de status van de wet voor NT gelovigen. Daarna zal ik ingaan op het OT onderwijs over de tienden, en ook op de wortels van de wet op de tienden in het verbond tussen God en Abraham. Daarna zal het onderwijs dat het NT geeft over geven en vrijgevigheid onder de loep worden genomen. Hieruit zal blijken dat de NT gelovige weliswaar niet meer gebonden is aan de wet van de tienden, maar dat de Heilige Geest de gelovige wel tot royale vrijgevigheid wil inspireren.
Deze vrijgevigheid is tevens een onlosmakelijk onderdeel van de verantwoordelijkheid, dankbaarheid en geestelijke volwassenheid van de NT gelovige. Vervolgens zullen de belangrijkste principes aan de orde komen die Paulus in zijn onderwijs over geven noemt. Tot slot zal ik ingaan op belangrijke doelen waarvoor de NT gelovige volgens de bijbel financiële verantwoordelijkheid heeft, en op de maatstaven voor verdeling van gaven. Dit artikel zal eindigen met een samenvatting en conclusie.
B. Het nieuwe verbond en de Mozaïsche wet
Bijbelse Bijbeluitleg. De unieke status van de NT apostelen
In 2 Petrus 1: 20 staat dat ‘geen profetie in de schrift een eigenmachtige uitleg toelaat’. 2 Petrus 3: 16 waarschuwt verder voor ‘verdraaiing van de schriften’. Dit betekent dat het gebruik van bijbelteksten niet garandeert dat een bepaalde leer ook echt bijbels is. Een leer is alleen bijbels als deze leer de bijbel op de juiste manier gebruikt en uitlegt. De Heilige Geest is uiteraard degene die ons openbaart wat de bijbel echt betekent en hoe die moet worden toegepast. Maar de bijbel toont ons ook dat sommige gedeelten uit de bijbel belangrijker zijn voor een goed begrip van de hele bijbel dan andere gedeelten. Het onderwijs van de NT apostelen is met name een belangrijke bril waardoor wij naar de bijbel moeten kijken om deze juist te interpreteren.
Het belang van dit apostolisch onderwijs heeft Zijn basis in de woorden die Christus aan Petrus richt in Matth. 16:18,19. Hij stelt hier dat Hij op mensen als Petrus ‘Zijn gemeente zal bouwen en hen de sleutels van het koninkrijk geven zal’. Na Zijn dood en opstanding heeft Christus deze woorden waargemaakt. Via de Heilige Geest heeft Hij inderdaad de apostelen, waarvan Petrus de leider was, als fundament gebruikte om Zijn kerk te bouwen. De NT apostelen hebben om die reden van Christus een uniek gezag gekregen. Onderdeel van dit unieke gezag is dat de God de NT apostelen gebruikte om de betekenis en toepassing van het OT voor NT gelovigen nader aan te duiden.
De apostelen en de wet van Mozes
Dit gezag heeft zich toegespitst op de rol van de Mozaïsche wet voor NT gelovigen, en met name voor de niet-joodse gelovigen. Handelingen 15 geeft een verslag van de manier waarop de apostelen dit gezag gebruikten. De Bijbelgedeelte vertelt over de vergadering in Jeruzalem die aan de vraag gewijd was in hoeverre de Mozaïsche wet nog voor de gelovigen uit de heidenen gold. De conclusie was dat volgens de Heilige Geest de heidense gelovigen alleen die onderdelen uit de wet moesten houden die strikt noodzakelijk waren: ‘wat door de afgoderij bezoedeld was, van ontucht, van bloed en van vlees waarin nog bloed zat’ (verzen 19 en 28).
Dit neemt niet weg dat kennis en begrip van de Mozaïsche wet nog steeds nuttig en belangrijk is. Jacobus, de voorzitter van de vergadering, merkte namelijk op dat deze wet in haast elke stad al sinds mensenheugenis werd voorgelezen (vers 21). Maar de heidense gelovigen werden niet verplicht om de Mozaïsche wet verder nog letterlijk op te volgen. Het is opmerkelijk dat het geven van de tienden in Hand. 15 evenmin als verplichting aan de gelovigen werd opgelegd.
Jezus en de OT wet
De vraag die hieruit rijst is waarom Jezus Zelf tijdens Zijn bediening op aarde niet duidelijk gezegd heeft dat de Mozaïsche wet grotendeels niet meer geldt voor de NT gelovigen uit de heidenen. Om deze vraag te beantwoorden dienen wij een goed begrip te hebben van de bediening van Jezus en de beperkingen die Hij Zich stelde. Jezus’ bediening was een overgangsfase. Aan de ene kant stelde Hij dat het koninkrijk van God vanaf Johannes de Doper zich met geweld baanbrak (Matt. 11:12 NBG).
Maar tegelijkertijd richtte Zijn bediening zich op aarde in de eerste plaats op het bijeenbrengen van Israël. Hij beperkte Zijn bediening tot de joden, al maakte Hij af en toe een klein uitstapje naar de Samaritanen, en hielp Hij ook niet-joden wanneer deze er nadrukkelijk om vroegen (Matt. 15:24-28; Joh. 4). Ook de zendingsreizen die Hij Zijn volgelingen tijdens Zijn leven opdroeg waren met name gericht op joden (Matt. 10:5,6).
Deze focus op Israël tijdens Zijn bediening op aarde betekende ook dat Jezus binnen het kader van de Mozaïsche wet werkte. Hij kwam niet om de wet, of de profeten, af te schaffen, maar om deze te vervullen (Matt. 5:17-20). Dit vervullen hield enerzijds in dat Hij de verkeerde menselijke interpretaties van deze wet weerlegde, en leerde waar het in deze wet uiteindelijk omging. Deze wet ging uiteindelijk om liefde, barmhartigheid en reinheid van het hart; en niet om vroomheid die alleen maar uiterlijk was. Verder vervulde Jezus de wet ook doordat Hij de enige mens was die de wet ooit echt heeft gehouden. Maar het allerbelangrijkste doel van Jezus’ bediening was om via Zijn dood God met de wereld te verzoenen, en via Zijn opstanding een fundament te leggen voor de totale vernieuwing van de schepping. Zijn dood en opstanding maakten de eeuwige redding van zowel joden als niet-joden mogelijk.
Het verbond van de genade begint dat ook strikt genomen bij Zijn dood. De evangeliën beschrijven dit heel treffend. Meteen nadat Jezus de geest gaf, stierf dus, scheurde het voorhangsel in de tempel van boven naar beneden in tweeën (Matt. 27:50,51; Marcus 15:37,38; Lukas 23:45,46). Dit gescheurde voorhangsel symboliseert het feit dat dankzij de dood van Christus de weg naar God weer open ligt. Via de Zijn dood en opstanding vervult Christus door de Heilige Geest ook de wet in het leven van Zijn volgelingen, zoals Paulus in Zijn brieven heeft uitgelegd.
De grote opdracht en het gezag van de apostelen
De grote opdracht om alle volken tot Zijn discipelen te maken delegeerde Christus aan Zijn volgelingen (Matt. 28:18-20). De wijsheid hoe aan deze grote opdracht vorm te geven delegeerde Hij aan de Heilige Geest en Zijn gemeente. De NT apostelen legden hierbij het fundament (Matt. 16:18,19). Voor het leggen van dit fundament gaf Christus aan deze NT apostelen een uniek gezag.
Per slot van rekening sprak Christus de grote opdracht tegen hen uit, en had Hij aan hen al eerder de sleutels van het koninkrijk gegeven (Matt. 16:18,19). Christus Zelf is de hoeksteen, maar de gemeente wordt in de Geest gebouwd op het fundament van de OT profeten en de NT apostelen (Ef.2:19-22).
Zoals uit Handelingen 15 gold dit apostolische gezag ook het oplossen van theologische kwesties die uit de grote opdracht voortkwamen. De status van de Mozaïsche wet voor NT gelovigen is de bekendste en belangrijkste kwestie in dit verband.
De bediening van Paulus
Om de netelige kwestie van de status van de Mozaïsche wet te verduidelijken riep God een speciale apostel die geen deel uitmaakte van de oorspronkelijke twaalf: Paulus (eerst Saulus). Christus verscheen persoonlijk aan Paulus tijdens een reis die eigenlijk het oogmerk had om christenen om te brengen (Hand. 9). Paulus kreeg een speciale roeping als apostel voor de niet-joden, en tevens de goddelijke wijsheid om helderheid te brengen in de status van de wet voor deze niet-joden (Gal. 1:14-16). De roeping van Paulus was natuurlijk een tactische meesterzet van de Heer. Paulus was een uiterst fanatieke en toegewijde Farizeëer die alle vraagstukken rondom de Mozaïsche wet kon dromen.
Niemand zou Paulus ooit het verwijt kunnen maken dat hij in zijn onderwijs over wet en genade niet wist waar hij het over had omdat hij niet joods genoeg was (Fil. 3:4-11).
In veel van zijn brieven onderwijst Paulus over de wet, maar in de brief aan de Galaten en de eerste acht hoofdstukken van de Romeinen brief doet hij dit het meest uitgebreid. Paulus’ onderwijs komt ongeveer op het volgende neer. De Mozaïsche wet is goed. Omdat deze goed is heeft God de wet niet afgeschaft. Het probleem is echter dat de mens slecht is. Daarom kan de mens deze goede wet niet houden. Zelfs als wij, zoals Romeinen 7 stelt, proberen de wet te houden, dan merken wij alleen maar dat de zonde in ons opsteekt. Die zonde zorgt ervoor dat wij de wet overtreden.
Om dit probleem op te lossen heef God niet de wet afgeschaft maar ons. Hij heeft ons inbegrepen in de dood van Christus. Door de dood van Christus beschouwt God ons als gestorven voor de wet.
Omdat wij voor de Mozaïsche wet gestorven zijn hoeven wij deze niet meer te houden, ook al is deze wet niet afgeschaft.
Dood voor de zonde en de wet; levend voor Christus’ gerechtigheid
Het feit dat wij dood zijn voor de wet betekent overigens niet dat wij er nu op los mogen zondigen. Volgens Paulus zijn wij niet alleen met Christus gestorven, maar ook met Christus opgestaan. Wij zijn nu opgestaan met Christus om nu voor de heiligheid en gerechtigheid van God te leven (Rom. 6). Het is de Heilige Geest die het opstandingleven van Christus in ons uitwerkt. Als wij wandelen in de Heilige Geest dan krijgen de heiligheid en gerechtigheid van Christus in ons leven gestalte (Rom. 8:1-14). Hoewel de Heilige Geest deze gerechtigheid en heiligheid in ons moet uitwerken, verwacht de Heer wel dat wij actief naar deze gerechtigheid streven. Onderdeel van dit streven naar gerechtigheid is dat wij gedisciplineerd nee zeggen tegen de tendensen van onze zondige natuur (Fil. 2:11,12; Kol. 3: 15-17).
Paulus en de overige schrijvers geven in hun onderwijs ook concrete voorbeelden van praktijken die niet bij een echte christen horen (hebzucht, echtbreuk, woede, vuile taal, e.d. Ef. 4: 20-5; Gal. 5:19-21). Dit onderwijs geeft de gelovige dus duidelijke richtsnoeren waaraan hij kan afmeten of hij wel echt in de Geest wandelt. Paulus zegt dat door deze wandel in de Geest Christus feitelijk de eis van de wet in ons vervult. Deze eis is een leven vervuld met Gods gerechtigheid (Rom. 8:4). Een uitgebreidere discussie van het wandelen in de Geest is te vinden in het artikel over de Heilige Geest elders op deze website.
Paulus zegt dat zij die door de Geest in Christus’ gerechtigheid wandelen, niet onderworpen zijn aan de wet (Gal.5:18; 23). Wie in Geest wandelt hoeft dus de concrete verplichtingen uit de wet niet langer na te volgen. Paulus neemt dan ook zeer nadrukkelijk stelling tegen mensen die bepaalde onderdelen van de wet nog wel verplicht stellen voor de heidense gelovigen. Een belangrijk voorbeeld is de besnijdenis. Sommige joodse gelovigen stelden de besnijdenis verplicht voor niet joodse gelovigen. Paulus wijst dit standpunt duidelijk af. Hoewel het niet per se verboden is om je te laten besnijden, heeft dit geestelijk geen meerwaarde. Hij raadt de niet joodse gelovigen dan ook af om zich te laten besnijden, en veroordeelt het verplicht stellen van de besnijdenis in zeer krachtige termen (1 Kor. 7:17-19; Gal. 5:1-3).
De Mozaïsche wet mag, maar moet niet
Paulus praat over andere onderdelen van de wet op een luchtige manier. Een goed voorbeeld is de sabbat en andere geestelijke hoogtijdagen uit de wet. Volgens Paulus staat het mensen vrij om deze te houden. Maar dit is niet verplicht! Als mensen andere dagen willen eren, of alle dagen even belangrijk wensen te vinden, dan is dit volgens Paulus ook best. Wel dient onze keus gemotiveerd te zijn door respect en liefde voor de Heer, en niet door gewoonte, plichtsbesef of gemakzucht (Rom. 14:5,6).
Paulus neemt echter zeer nadrukkelijk stelling tegen het verplicht opleggen van de sabbat of andere geestelijke hoogtijdagen. Hij noemt dit zelfs ‘een terugkeer naar de wereldgeesten’ (Gal. 4:9,10; Kol. 2:16-20 NBG). Deze positie van Paulus is bijzonder opmerkelijk omdat het houden van de sabbat een uiterst centraal gebod was in het Oude Testament. Het is onder meer het vierde gebod uit de tien geboden, en is verankerd in de scheppingsorde zelf. God rustte immers op de zevende dag en stelde op basis daarvan de sabbat als heilige rustdag in (Exodus 20:8-11).
Ook waarschuwt Paulus dat wie vindt dat hij op één punt aan de wet gebonden is, moreel verplicht is om de gehele wet na te volgen (Gal. 5:3; zie ook Jacobus 2:10,11). Wie zich onder de wet stelt, onderwerpt zich volgens Paulus ook aan een ernstige geestelijke vloek, de vloek der wet (Gal. 3:10,13). Omdat wij de wet nu eenmaal niet kunnen houden, leggen wij met wettische verplichtingen een onderdrukkende deken van onrust, frustratie, mislukking en veroordeling over onszelf of anderen heen.
Als Paulus over belangrijke onderdelen van de wet zo luchtig en lichtvoetig praat, mogen wij ervan uitgaan dat wij even lichtvoetig met andere delen van de voorschriften van de wet mogen omgaan, waaronder de wet over de tienden. De enige uitzonderingen zijn praktijken die ook vanuit NT perspectief duidelijk als zondig moeten worden beschouwd (moord, hoererij, etc.).
C. De verplichting van de tienden en het nieuwe verbond
De leer van de tienden
Een sleutelleerstuk in vele evangelische en charismatische gemeenten is de leer van de tienden. Dit leerstuk houdt in dat gelovigen verplicht zijn om van al hun inkomen tenminste tien procent aan het werk van de Heer te geven. Deze tien procent moet tevens de eerste tien procent zijn van elk bedrag dat zij op een gegeven moment ontvangen. Sommige aanhangers van dit leerstuk vinden dat tien procent van het netto inkomen wel voldoet, met name in landen met een hoge belastingdruk. Maar de meeste aanhangers van deze leer geloven dat tien procent van het bruto inkomen verplicht dient te worden gegeven, dus van het inkomen voordat er sprake is van belastingaftrek.
De leer van de tienden is afkomstig uit de Mozaïsche wet. In Numeri 18: 21-32 staat dat het volk de eerste 10 procent van zijn inkomsten diende af te staan aan de Levieten. De Levieten dienden van deze tienden weer tien procent af te staan aan de priesters die in de tabernakel of tempel dienst deden. Het Bijbelgedeelte dat echter het meest centraal staat in het onderwijs van de aanhangers van deze leer over de tienden is Maleachi 3:8-11. Hierin staat dat het volk Israël God beroofde door niet hun tienden en heffingen te geven. Om deze reden is er een vloek over Israël gekomen die er uit bestond dat God geen regen gaf, maar sprinkhanen en andere plagen stuurde. Als de Israëlieten de volledige tienden in de voorraadschuur brengen, en er daarom weer ‘spijze is in Gods huis’, dan zal God de ‘sluizen van de hemel weer open zetten’, de sprinkhaan verwijderen en het volk weer materieel zegenen.
Maleachi en de leer van de tienden
De aanhangers van deze leer van de tienden leggen dit gedeelte van Maleachi als volgt uit. Om te beginnen maken zij een onderscheid tussen tienden en heffingen, ook wel gaven genoemd. Tienden zijn die giften die wij volgens hen verplicht zijn aan de Heer te geven. Gaven zijn datgene wat wij bovenop de verplichte tienden vrijwillig aan het werk van de Heer geven. Zolang wij deze tienden nog niet helemaal hebben gegeven, beroven wij de Heer, en staan wij bij Hem financieel in de schuld. Hierdoor leggen wij een vloek op onszelf die bestaat uit financiële en materiële tegenspoed. Wanneer wij behalve de tienden ook vrijwillige gaven geven zal de Heer ons belonen met financiële en materiële voorspoed.
Voor vele aanhangers van deze leer is het ook belangrijk waaraan wij de tienden geven. Deze tienden moeten gegeven worden aan de ‘voorraadschuur’. Volgens hen is de hedendaagse ‘voorraadschuur’ de plaatselijke gemeente waarvan een gelovige lid is. De gaven mogen, in tegenstelling tot de tienden, ook aan een ander doel worden gegeven dan aan de plaatselijke gemeente waarvan iemand lid is. Als gelovigen deze instructies over de ‘voorraadschuur’ geheel of gedeeltelijk schenden, dan lopen zij volgens de aanhangers van deze leer een vloek op.
Bijvoorbeeld, iemand die twintig procent van zijn bruto inkomen weggeeft kan volgens hen nog steeds een financiële vloek oplopen, als hij niet tenminste de helft van dit bedrag voor zijn plaatselijke gemeente bestemt.
Sommige aanhangers van dit leerstuk gaan nog verder. Zij stellen dat niet alleen financiële zegen afhankelijk is van het op de juiste manier geven van tienden en gaven. Ook geestelijke zegen, waaronder genezing en zalving, zijn volgens hen van dit geven afhankelijk. Ook stellen zij dat God een gemeente als geheel veel meer kan en zegenen wanneer ieder lid zijn tienden en gaven op de juiste manier geeft, dan wanneer slechts een deel van de leden dit doet. Voorstanders van deze leer ondersteunen hun standpunt veelal met allerlei persoonlijke getuigenissen. In deze getuigenissen claimen mensen hun financiële problemen snel te hebben overwonnen toen zij eenmaal al hun tienden naar de ‘voorraadschuur’ gingen brengen.
Verschillen in het OT onderwijs over de tienden
Het is opvallend dat de Mozaïsche wet zelf twee verschillende versies geeft van het systeem van de tienden. De eerste versie vinden wij in Deuteronomium 14:22-29. Hierin staat dat de Israëlieten een tiende van hun opbrengst van hun vee en gewassen apart moesten zetten. Eén keer per jaar moesten zij een feest vieren met hun familie en deze tienden in dit feest opmaken. Zij moesten hiervoor ook de Levieten in hun omgeving uitnodigen (vers 27). Eén keer in de drie jaar moesten de tienden echter geheel beschikbaar worden gesteld aan de Levieten, alsmede aan de weduwen, wezen en vreemdelingen (verzen 28,29).
De tweede versie van de wet op de tienden vinden wij in Numeri 18:21-32. Hier blijkt dat elk jaar de gehele tienden ten goede moesten komen aan de Levieten. De Levieten moesten hiervan weer 10 procent doorsluizen naar de priesters.
Als wij het gehele boek Numeri lezen dan wordt de reden van dit verschil met de versie van de tienden in het boek Deuteronomium begrijpelijk. De gedeelten van Numeri die voorafgaan aan de passage over de tienden bespreken de gebeurtenissen na de weigering van Israël om het beloofde land in te nemen (Num. 14). God strafte het volk voor haar rebellie en ongeloof door hen 40 jaar in de woestijn rond te laten dwalen. In deze periode van ronddwalen stak rebellie en ongehoorzaamheid herhaaldelijk sterk op in het volk. Hoewel er ook Levieten waren die deelnamen aan de rebellie, bleven de Levieten in meerderheid trouw aan de Heer. De rebellie van het volk richtte zich ook tegen Mozes en Aäron, zelf uiteraard Levieten. God bevestigde zijn keuze voor Aäron, en voor de stam Levi die Aäron vertegenwoordigde, door Aäron’s staf te laten bloeien (Num. 18:23).
Verandering en oordeel
De versie van de tienden die in Deuteronomium werd genoemd was de oorspronkelijke versie. Deze oorspronkelijke versie was onderdeel van de verbondssluiting bij Horeb, die plaatsvond voordat Israël weigerde Gods bevel op te volgen om het beloofde land in te gaan. Volgens deze oorspronkelijke versie hoefden de Levieten maar een deel van de tienden te krijgen. Veel van de tienden mocht het volk zelf in een feest opmaken. Als een oordeel over de telkens terugkerende rebellie van het volk tegen God en de Levieten, paste God de oorspronkelijk wet op de tienden echter aan. Deze aangepaste versie vinden wij in Numeri. Deze in Numeri aangepaste versie van de wet op de tienden viel gunstiger en royaler uit voor de Levieten dan de oorspronkelijke versie.
Volgens de aangepaste versie in Numeri moest het volk vanaf dat moment de gehele tienden aan de Levieten schenken, en mocht het er zelf niet meer gedeeltelijk van feesten.
De versie die in Numeri genoemd werd was dus niet Gods oorspronkelijke ontwerp van de tienden. De aanpassing in Numeri hield een element van oordeel in voor het volk en een extra beloning voor de Levieten. De in Numeri aangepaste versie van de tienden bleef gelden toen Israël later het beloofde land wel begon in te nemen. Deze in Numeri aangepaste versie van de tienden gold ook nog ten tijde van de profeet Maleachi.
De tienden en de vloek van de wet
Wanneer Paulus zegt dat wij dood zijn voor de wet, dan geldt dit voor de gehele wet. Aangezien de instructies over de tienden onderdeel zijn van de wet, zijn wij daarmee ook ‘dood voor de verplichting van het geven van tienden’. Zoals bij andere onderdelen van de wet mogen wij de praktijk van de tienden best vrijwillig volgen, als wij hiermee onze liefde voor de Heer willen uiten.
Maar net als bij andere onderdelen van de wet is het geven van tienden niet verplicht. De opvatting dat het geven van tienden nog steeds een verplichting is voor NT gelovigen berust op een onjuist Bijbelgebruik en wordt door het onderwijs van Paulus overduidelijk weerlegd. Ook de dramatische taal van Maleachi 3: 8-11 verandert hier niets aan. Maleachi 4:4 toont overduidelijk dat de oproep aan Israël om de ‘tienden weer geheel naar de voorraadschuur te brengen’ een onlosmakelijk onderdeel is van de oproep aan Israël terug te keren naar de Mozaïsche wet in haar geheel. Deze oproep is gericht aan het OT volk van Israël en is daarmee deel van het oude verbond. Deze verplichting uit Maleachi stamt uit de Mozaïsche wet en geldt daarmee niet meer voor hedendaagse gelovigen. De NT gelovige hoeft dan ook niet bang te zijn dat hij zich aan een vloek blootstelt wanneer hij geen tienden geeft. Christus heeft de vloek van de wet gedragen door voor ons een vloek te worden. Wij stellen ons juist onder een vloek wanneer wij een wettische verplichting tot het geven van tienden op onszelf of op anderen leggen: de vloek van de wet.
Het verplicht stellen van de tienden voor NT gelovigen wordt soms gerechtvaardigd doordat Jezus hier zijdelings naar verwijst. In één van zijn tirades tegen de Farizeeën en schriftgeleerden zegt Jezus dat zij heel het systeem van de tienden overdreven nauwgezet toepasten, maar het belangrijkste van de wet verwaarloosden. Hij zegt dan vervolgens dat ’men het ene zou moeten doen zonder het andere te laten’ (Matt. 23:23). Hieruit zou blijken dat Jezus op zich dus het systeem van de tienden accepteerde. Hieruit zou weer volgens deze gelovigen blijken dat het OT systeem van verplichte tienden ook voor NT gelovigen nog geldt.
Onze discussie in de paragraaf Jezus en de OT wet is echter al voldoende op dit onderwerp ingegaan. Zoals gezegd bleef Jezus tijdens Zijn leven op aarde binnen het kader van de OT wet, en delegeerde Hij het gezag over kwesties inzake de wet voor NT gelovigen aan de NT apostelen. Jezus onderwierp zich per slot van rekening ook aan de besnijdenis en de sabbat, ook al verwierp Hij de onbarmhartige regels en interpretaties die de schriftgeleerden aan de sabbatwet hadden verbonden. Desondanks zijn de besnijdenis en de sabbat voor NT gelovigen ook niet meer verplicht.
De tienden en Abraham
Vele geestelijke leiders in binnen en buitenland zijn er absoluut van overtuigd dat de verplichting tot het geven van tienden nog steeds geldt. Om dit te onderbouwen stellen zij dat de verplichting tienden te geven eigenlijk ouder is dan de Mozaïsche wet. Volgens hen is deze verplichting onderdeel van het verbond van de genade van Abraham. De reden die zij hiervoor geven is dat de tienden al in het leven van Abraham worden genoemd. Na zijn succesvolle veldtocht tegen de vijand gaf Abraham namelijk tienden aan Melchizedek, de koning van Salem, en priester van God (Gen. 14:18-20). Het probleem met deze redenering is echter dat de bijbel niet vermeldt dat Abraham geheel zijn leven tienden van al zijn inkomsten gaf, hetzij aan Melchizedek hetzij aan iemand anders. Het enige wat over Abraham en de tienden wordt vermeld is dat Hij één keer tienden gaf. En deze tienden waren niet 10% van zijn gehele inkomen, maar van de buit, van wat in de veldtocht was heroverd.
De bijbel geeft geen enkele aanleiding te concluderen dat Abraham tienden gaf op dezelfde wijze als vermeld staat in de wet. Belangrijker nog is dat de vraag of Abraham nu wel of geen tienden gaf er eigenlijk toe doet. Zelfs als Abraham inderdaad gewoon was regelmatig tienden te geven, verplicht dit de NT gelovige niet om dit ook te doen. Dit blijkt wanneer wij een andere belangrijke verplichting onder de loep nemen uit de Mozaïsche wet die al heel sterke en duidelijke wortels heeft in het leven van Abraham: de besnijdenis. Wij lezen dat de Heer Abraham verplichtte zichzelf en al zijn mannelijk nageslacht te laten besnijden (Gen 17: 9-14).
Dit was een heel belangrijk teken van het verbond tussen God en Abraham. Wie zich niet liet besnijden moest uit de gemeenschap worden verwijderd omdat hij het verbond had verbroken (vers 14). Toch hoeven NT gelovigen zich niet aan de verplichting uit de Mozaïsche wet om zich te laten besnijden houden. Het feit dat Abraham en zijn nageslacht zich wel moesten laten besnijden verplicht de NT gelovigen dus niet om dit ook te laten doen (Rom. 4:9-12).
Dan zou het heel vreemd en inconsequent zijn als NT gelovigen de Mozaïsche verplichting om tienden te geven wel moeten nakomen omdat Abraham dit misschien al deed. Wij moeten voor het systeem van tienden niet andere maatstaven aanleggen dan voor de besnijdenis, of voor andere aspecten van de Mozaïsche wet.
De tienden en de sabbatviering
Dat gedachte dat wij nog steeds tienden moeten betalen omdat Abraham dat al gedaan zou hebben kan ook worden weerlegd door de tienden te vergelijken met een nog een andere belangrijke verplichting uit de Mozaïsche wet. Zoals eerder betoogd is het houden van de sabbat ook niet verplicht voor NT gelovigen, ook al was de instelling van de sabbat uiterst belangrijk in het OT. De verplichting uit de Mozaïsche wet om de sabbat te houden had een nog veel diepere en oudere verankering in de heilsgeschiedenis voor de tijd van Mozes dan de tienden.
De instelling van sabbat was niet verankerd in het leven van Abraham, maar in Gods schepping! Het volk Israël moest elke zevende dag rusten omdat God op de zevende dag rustte van Zijn scheppingswerk (Exodus 20:8).
Deze belangrijke en diep verankerde instelling uit de Mozaïsche wet, de sabbat, is dus niet verplicht voor de NT gelovigen. Dan is het onlogisch om de NT gelovigen wel de tienden uit de Mozaïsche als verplichting op te leggen vanwege de vermeende wortels hiervan in het leven van Abraham. Er is totaal geen reden waarom wij voor het systeem van de tienden andere maatstaven moeten aanleggen dan voor de instelling van de sabbat.
Er is op grond van de bijbel maar één conclusie mogelijk. De opvatting die stelt dat NT gelovigen de wet op de tienden moeten volgen omdat Abraham dit al deed is onjuist.
D. Vrijgevigheid in het nieuwe verbond
Vrijgevigheid en de gerechtigheid van Christus
Wij zijn in Christus dood voor de wettelijke verplichting om tienden te geven. Dit betekent echter niet dat de Heer geen vrijgevigheid van NT gelovigen verwacht, in tegendeel. Vrijgevigheid en barmhartigheid zijn kwaliteiten van God Zelf. God heeft zelfs Zijn eigen Zoon gegeven, en zal de gelovigen met Hem ook alle andere dingen schenken (Rom. 8: 32). Dan is het logisch dat gelovigen die naar Zijn beeld toegroeien ook vrijgevig worden.
Wij zijn dood voor de wet en daarmee ook dood voor de verplichting van de tienden. Maar in Christus zijn wij levend gemaakt om voor Zijn gerechtigheid en heiligheid te leven. Dit houdt in dat wij eveneens in Christus levend gemaakt zijn om voor Zijn vrijgevigheid te leven. De Heilige Geest bewerkt heiligheid in ons. Zo mogen wij ook verwachten dat de Heilige Geest vrijgevigheid in ons bewerkt.
Maar net zoals het onze taak is om actief naar heiligheid te streven, is het ook onze taak om actief naar vrijgevigheid te streven.
Hierbij moeten wij ook nee zeggen tegen de zonden van bezorgdheid, gierigheid en hebzucht die in onze oude natuur werkzaam zijn. Deze zonden belemmeren vrijgevigheid in ons leven.
Het onderwijs van het NT is er onder meer op gericht om ons in heiligheid op te voeden. Het NT bevat eveneens onderwijs dat ons wil opvoeden in vrijgevigheid. Een uitgebreide en bekende passage in dit verband is 2 Kor. 8 en 9. In dit onderwijs spoort Paulus de gelovigen in Korinthe aan tot vrijgevigheid en tot discipline in het geven. Tevens draagt hij hen op het hart dat zij een financiële medeverantwoordelijkheid hebben voor koninkrijk van God. Tot deze verantwoordelijkheid hoort dat gelovigen naar vermogen aan de projecten van Gods koninkrijk bijdragen (8:11).
Paulus daagt de gelovigen verder uit om Christus’ vrijgevigheid te volgen, die ‘rijk was, maar om ons rijk te maken arm werd’ (8:9). Ook stelt hij de christenen uit Macedonië ten voorbeeld die ondanks hun armoede boven mate hadden gegeven. Het zou voor de Korinthiërs een vernedering zijn als zij in deze vrijgevigheid achter zouden blijven (8:1-6; 9:4). Ook Christus Zelf benadrukte in Zijn onderwijs al het grote belang van vrijgevigheid (Lukas 12:33).
Wat moeten wij minimaal geven?
Paulus, noch de overige apostelen, noemen echter een hard minimum getal of percentage waaraan onze vrijgevigheid moet voldoen. Sommige gelovigen die moeilijk afscheid kunnen nemen van het stelsel van de tienden stellen dat Paulus het OT criterium van 10% wel als minimum norm zal hebben beschouwd. Hun argument is dat het nieuwe verbond een grotere heerlijkheid heeft dan het oude verbond. Dan kunnen de maatstaven voor vrijgevigheid in dit nieuwe heerlijkere verbond onmogelijk lager liggen dan de maatstaven voor vrijgevigheid in het oude verbond. De maatstaven van vrijgevigheid moeten volgens hen nu eerder hoger liggen.
Op zich klinkt deze redenering wel aantrekkelijk. Wij geloven ook dat volwassen gelovigen die in de Heilige Geest wandelen vaak veel meer zullen geven dan 10% van hun inkomen. In de eerste gemeente gaven de gelovigen per slot van rekening zelfs alles weg (Hand. 2:45). Maar er is in het onderwijs van Paulus en de overige apostelen geen enkele aanleiding om te concluderen dat zij uitgingen van een hard verplicht minimum van 10%. Wij moeten de bijbel niet laten buikspreken om via een achterdeurtje toch weer de wettische verplichting van de tienden in te kunnen voeren in de gemeente.
Geestelijke volwassenheid is een groeiproces.
Vrijgevigheid hangt zo gezegd met geestelijke volwassenheid samen. Dan ligt het voor de hand dat vrijgevigheid eveneens een groeiproces is.
Naarmate wij in ons leven naar het beeld van Christus toegroeien, zullen de maatstaven van vrijgevigheid ook ruimer worden. Hoe meer geestelijke volwassenheid hoe meer vrijgevigheid wij van gelovigen mogen verwachten. Groei in geestelijke volwassenheid en vrijgevigheid hangt ook samen met een groei in ons vertrouwen op Gods voorziening voor ons leven.
Hoe meer gelovigen voor hun voorziening leren op de Heer te vertrouwen, hoe vrijgeviger zij zullen zijn. Deze groei in geloof op Gods voorziening kunnen wij stimuleren in medegelovigen, maar niet met dwang forceren.
Tevens is het redelijk en billijk om ook de financiële situatie van gelovigen mee te wegen. Niet iedereen is in staat evenveel te geven. Voor sommige mensen die grote financiële moeilijkheden hebben kan een gift van 5% van hun inkomen al een groot offer zijn, terwijl voor anderen een gift van 25% nauwelijks een offer is.
Geven en ontvangen
Paulus legt in zijn onderwijs een relatie tussen onze vrijgevigheid en het terug ontvangen van de Heer. Hoe meer wij geven aan de Heer, hoe meer zal Hij ons ook teruggeven. Hierdoor zijn wij op onze beurt ook weer in staat om nog meer te geven. Paulus vergelijkt dit principe met zaaien en oogsten. Wie karig zaait, oogst karig, en wie royaal zaait, oogst royaal (2 Kor. 9: 6,8). Dit principe sluit aan bij het onderwijs door Jezus Zelf (Lukas 6:38).
Het principe van royaal zaaien en royaal oogsten komt sterk naar voren in de brief aan de Filippenzen. In reactie op de bijzondere vrijgevigheid van deze gemeente verzekert Paulus dat ‘God naar Zijn rijkdom Heerlijk in al hun behoeften zal voorzien’ (Fil. 4: 14-19 NBG). De andere kant van dit principe van zaaien en oogsten is dat wij inderdaad Gods vrijgevigheid naar ons toe beperken wanneer wij, vanuit hebzucht of bezorgdheid, gierig aan Hem geven.
Sommige mensen stellen dat Paulus’ vergelijking met zaaien en oogsten betekent dat wij wel tot het honderdvoudige kunnen terugontvangen van wat wij geven. Zij verwijzen hierbij soms naar Jezus’ gelijkenis van de zaaier. Hier staat dat het zaad dat in goede grond viel een 30, 60 of wel honderdvoudige opbrengst had (Matt. 13:8). Zo is de Heer volgens hen ook bereid om onze financiële giften honderdvoudig aan ons terug te geven als wij aan de juiste doelen geven.
Jezus heeft het in de gelijkenis van de zaaier echter niet over financiële giften. Het zaad waar Jezus over spreekt is het woord van God. De goede grond zijn de gelovigen die dit woord ‘horen en begrijpen’ (Matt. 13:23). En de opbrengst van dit zaad dat in goede grond viel is niet in eerste instantie financieel van aard.
Deze opbrengst is de diepe levensverandering die gelovigen ondergaan en de zegen die zij gaan betekenen voor God en Zijn koninkrijk.
Nergens wordt in de bijbel een percentage genoemd van wat wij financieel terug zullen ontvangen in ruil voor onze giften. Wanneer wij vrijgevig zijn zal de Heer zeker vrijgevig terug zijn. En het is zeker mogelijk dat Hij soms heel veel terug geeft. Maar het noemen van een percentage over wat wij terug moeten verwachten in reactie op onze giften is niet gebaseerd op juist Bijbelgebruik. Bovendien leidt dit tot irreële verwachtingen, verwarring en teleurstelling.
Bovendien bestaat er bij het noemen van zo’n percentage het risico van hebzucht. Gelovigen gaan dan niet geven vanuit liefde en onbaatzuchtigheid, maar vanuit de wens om vooral veel terug te ontvangen.
Vrijwilligheid en blijmoedigheid
Het onderwijs van Paulus in 2 Kor. 8 en 9 over vrijgevigheid toont dat de hoeveelheid geld of andere schatten die wij geven niet het enige is dat voor God belangrijk is. Aan de ene kant blijkt dat God het zeer waardeert als wij ‘bovenmate’ geven, wanneer de mate waarin wij geven echt een offer is (Fil. 4:18). Maar aan de andere kant zegt Paulus ook ‘laat ieder geven wat hijzelf besloten heeft, zonder tegenzin of dwang’ (2 Kor. 9:7)’.
Paulus dwingt de gelovigen dus niet om in hun vrijgevigheid over de grenzen heen te gaan die zij in hun hart hebben gesteld. Hoewel Paulus de gelovigen zeker tot vrijgevigheid oproept, is zijn oproep niet hetzelfde als een bevel (8:8). Ook vermeldt Paulus het belang van blijmoedig geven: ‘God heeft degene lief die blijmoedig geeft’ (9:7). Hij wil de gelovigen oprecht blijdschap bijbrengen om aan het werk van de Heer te geven, vanuit de liefde in hun hart.
Een gedwongen of gemanipuleerde gift die mensen met tegenzin geven heeft geestelijk geen waarde. In 1 Kor. 13:3 zegt Paulus dan ook: ‘al verkocht ik al mijn bezittingen om voedsel aan de armen te geven, maar ik had de liefde niet, het baatte mij niets’.
Blijmoedige vrijgevigheid hangt echter ook sterk samen met dankbaarheid. Een gelovige die oprecht dankbaar is aan de Heer om wie Hij is en wat Hij gedaan heeft, zal doorgaans zeer blijmoedig en royaal geven. Het voorbeeld van zulke vrijgevigheid uit dankbaarheid is Maria, de zuster van Martha, die voor Jezus’ dood Zijn voeten met dure olie zalfde (Joh. 12:3). De ervaring is dat mensen die pas tot bekering zijn gekomen juist in dankbare vrijgevigheid kunnen uitblinken.
De principes van vrijwilligheid en blijmoedigheid raken het hart van het verschil tussen het verbond van de wet en het verbond van Christus. De wet was een ‘tuchtmeester, of toezichthouder’, tot Christus kwam (Gal. 3: 24,25). Via allerlei regels toonde de wet hoe gelovigen zich moesten gedragen. Maar door Christus ‘schrijft God Zijn wetten in ons hart’ (Hebr. 10:16). In het nieuwe verbond wordt ons hele leven zo veranderd dat wij door onze liefde voor God niets anders willen dan Zijn wil te doen.
Toegepast op het onderwerp vrijgevigheid betekent dat wij niet meer allerlei wettische verplichtingen hoeven te volgen, zoals het geven van tienden. Maar door het werk van Christus en de Heilige Geest in ons leven leren wij met liefde, vertrouwen en blijdschap vanuit ons hart royaal te geven aan het werk van de Heer.
Vrijwilligheid en vrijblijvendheid
Dit alles neemt niet weg dat het voor een gemeente of bediening best toegestaan is om met haar leden afspraken te maken over financiële bijdragen. Per slot van rekening moeten gemeenten of bedieningen ook hun rekeningen kunnen betalen. In navolging van Paulus is het ook heel legitiem gelovigen te onderwijzen in hun financiële verantwoordelijkheid voor gemeenten en bedieningen.
Vrijwilligheid is niet hetzelfde als vrijblijvendheid
Ook het doen van oproepen voor steun aan projecten is bijbels verantwoord, zoals Paulus in 2 Kor 8 en 9 toont. Paulus deed deze fondswerving overigens niet voor zichzelf maar voor de arme gelovigen in Jeruzalem. Dit betekent niet dat het verboden is om gelovigen te enthousiasmeren om aan jouw eigen projecten of bediening te geven, als deze echt door de Heer zijn geleid en Zijn koninkrijk dienen. Deze afspraken, onderwijs en steunverzoeken dienen echter wel de vrijheid en persoonlijke verantwoordelijkheid van iedere gelovige te respecteren, zoals die in 2 Kor. 8 en 9 worden genoemd.
Het is vooral een uitdaging om onder gelovigen oprechte blijmoedigheid in het geven aan te wakkeren. Dit dient echter niet de grens te overschrijden waarin een oproep overgaat in dwang, morele chantage of manipulatie.
Prioriteiten in het geven voor het koninkrijk
In de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester geeft Jezus ons een heel belangrijke les (Lukas 16:1-9). Deze les is dat wij op een bezonnen manier met ons geld moeten omgaan, en niet naïef. Het is vooral belangrijk dat wij leren te geven op een manier die eeuwigheidswaarde heeft. Met andere woorden, wij moeten ons geld vooral gebruiken om ons schatten in de hemel te kopen. Vanuit Jezus’ onderwijs in zijn gelijkenis over de rechtvaardige rentmeester blijkt dat Hij vooral doelt op het investeren in het eeuwige heil van anderen, dus in evangelisatie en discipelschap. Het beeld dat Jezus in deze gelijkenis oproept is dat er op de nieuwe hemel en aarde mensen naar ons toe zullen komen die zullen zeggen dat zij dankzij ons geld het evangelie hebben kunnen horen, en hebben kunnen groeien in geestelijke heelwording, volwassenheid en dienstbaarheid.
Uit het onderwijs van zowel Jezus als Paulus blijkt verder dat het geven aan de armen, met name arme medegelovigen, ook een belangrijk doel is van ‘eeuwigheidswaarde’. Jezus zegt dat wij door geld te geven aan de armen schatten in de hemel kunnen verzamelen (Lukas 12:33). Verder hebben gelovigen een financiële verantwoordelijkheid ten opzichte van mensen die door de Heer geheel of gedeeltelijk voor het evangelie zijn vrijgesteld (1 Kor. 9:4-14; 1 Tim. 5:17,18). Paulus maakt hier geen strikt onderscheid tussen mensen die binnen het kader van een gemeente dienen en dienaren die een interkerkelijke bediening hebben. Deze prioriteiten komen sterk overeen met de prioriteiten in het Oude Testament, waarbij de Levieten en de armen eveneens centraal stonden.
Redelijkheid en billijkheid in verdeling
Het NT vermeldt geen precieze verdeelsleutel inzake het geven voor armen, geven aan een plaatselijke gemeente en aan andere doelen, zoals translokale bedieningen. Er is ook geen suggestie dat er eerst een bepaald minimum percentage aan een plaatselijke gemeente moet worden gegeven voordat een gelovige aan andere doelen mag geven. De afwezigheid van gedetailleerde instructies over een verdeling is in overeenstemming met de aard en geest van het nieuwe verbond in Christus.
Beslissingen worden niet meer genomen op basis van allerlei verplichte regels, maar onder leiding van de Heilige Geest. Geestelijke gezond verstand en principes van redelijkheid en billijkheid zijn hierbij ook belangrijke richtlijnen.
Deze principes gelden ook voor de verdeling van giften. Uiteraard dient iedere gelovige zijn verantwoordelijkheid te nemen voor de gemeente of groep waarvan hij lid is. Tegelijkertijd is het koninkrijk van God meer dan een plaatselijke gemeente of bediening. Een gemeente of groep dient daarom geen onredelijke of bijbels ongefundeerde claim te leggen op de financiën van haar leden.
Gelovigen dienen ook voldoende ruimte te krijgen om te geven aan andere doelen die de Heer hen op hun hart legt.
E. Samenvatting en conclusie
In dit artikel hebben wij op basis van de bijbel aangetoond dat de NT gelovigen in Christus dood zijn voor de wet. Daarmee zijn zij ook dood voor de verplichting om ten minste tienden van al het inkomen te geven. Ook hebben wij weerlegd dat deze verplichting nog steeds zou gelden omdat Abraham al tienden gaf. NT gelovigen hoeven daarom ook niet bang te zijn voor de vloek die in het boek Maleachi wordt genoemd als zij geen tienden geven. Christus heeft de vloek van de wet voor ons gedragen, inclusief de ‘vloek van Maleachi’. Wij komen juist onder een vloek terecht als wij onszelf of anderen wel verplichten deze tienden te geven: de vloek van de wet.
Hoewel wij vrij zijn van de wet op de tienden blijkt dat vrijgevigheid wel een zeer centrale waarde te zijn voor NT gelovigen.
God wil via de Heilige Geest vrijgevigheid in ons bewerken, maar verwacht ook dat wij hier actief aan meewerken. Vrijgevigheid is ook een belangrijk onderdeel van geestelijke volwassenheid. Deze geestelijke volwassenheid is een groeiproces. Het NT onderwijs moedigt royale vrijgevigheid aan. Ook belooft dit onderwijs dat de Heer onze vrijgevigheid met Zijn vrijgevigheid zal beantwoorden. Maar noemt de bijbel geen hard getal of percentage waaraan vrijgevigheid moet voldoen.
Vrijwilligheid, blijmoedigheid en dankbaarheid zijn belangrijke kenmerken van geven in het koninkrijk van God. Hoewel wij medegelovigen mogen aanmoedigen voor bepaalde doelen te geven, dient fondswerving niet over te gaan in dwang of manipulatie. Evangelisatie, discipelschap, geestelijk onderwijs en pastoraat, en arme medegelovigen zijn bijbels gezien belangrijke doelen om aan te geven. De verdeling van giften over dergelijke doelen dienen te gebeuren onder de leiding van de Heilige Geest met redelijkheid en billijkheid als leidende beginselen.
© 2009. J.W.A. Bakker. Kingdom Rule Ministries. ©2008. www.kingdomrule.org